Russisch cultuur-historisch monument: de jaren van dooi (1953-1968) geïnventariseerd. Vreugde, verwarring en valse hoop in resoluties, brieven en memoires.

————————

Internationaal Jeugdfestival, Moskou 1957

————————-

In mei 1963 worden op een landelijk congres voor jonge schrijvers de volgende woorden gesproken. Petje af als u weet of kunt raden wie hier aan het woord is:  

“Ik begrijp u niet, Jevgeni Jevtoesjenko… U bent, zeggen ze, een getalenteerde schrijver, dichter. Maar  u hebt in het buitenland iets gepubliceerd over ons land en onze mensen waardoor ik me voor u ben gaan schamen. Heeft het gevoel van trots en patriottisme, zonder welke ik me geen poëtische inspiratie kan indenken, u in de steek gelaten, zodra u de grens van het Vaderland was gepasseerd? Zonder die gevoelens wordt een mens toch armer van geest, verliest hij zichzelf en vermindert hij de waarde van zijn werk? […] In zijn droevig stemmende Autobiografie staat Jevgeni Jevtoesjenko zich erop voor dat hij nooit iets van elektrotechniek heeft bestudeerd en niets weet van elektriciteit. Alsof dat iets is om trots op te zijn! Sinds wanneer wordt onwetendheid af en toe verheven tot deugd?”

De woorden zijn van Joeri Gagarin. De geliefde astronaut is ingeschakeld om een steentje bij te dragen aan de kritiek op Jevgeni Jevtoesjenko, de jonge, ambitieuze dichter die steeds meer onder vuur komt te liggen, in dit geval wegens zijn in het West-Duitse Stern en het Franse L’Express gepubliceerde Autobiografie. Vele jaren later, in zijn memoires, noemt Jevtoesjenko die critici van weleer ‘erfgenamen van Stalin’.

Het citaat van Gagarin en Jevtoesjenko’s latere reactie zijn te vinden in het bijna 1200 pagina’s tellende boek Оттепель. События. Март 1953 - август 1968 (Dooi. Gebeurtenissen. Maart 1953 – Augustus 1968). Het is een inventarisatie van de hand van cultuurhistoricus Sergej Tsjoeprinin, een belangwekkend overzicht van de vijftien jaar na de dood van Stalin, waarin de Russen (de niet-Russische gebieden van de USSR blijven vrijwel volledig buiten beschouwing) moesten bijkomen van terreur, angst en ontwrichting en op zoek moesten naar een nieuw evenwicht en een nieuw perspectief.

Bijzetting van Stalin

Het procedé dat Tsjoeprinin hanteert is eenvoudig. Vanaf de dood van Stalin in maart 1953 tot aan de inval van de troepen van het Warschau Pact in Tsjechoslowakije in augustus 1968, zet hij de voornaamste gebeurtenissen op vooral cultureel gebied op een rij, keurig in chronologische volgorde. Daarbij citeert hij uit officiële bronnen (partijresoluties, artikelen en lezersbrieven in kranten) en daarnaast uit dagboeken, memoires en samizdat. Deze niet-officiële bronnen leveren commentaar op wat van hogerhand wordt gepubliceerd. Zo wordt een gepolijst verslag uit de officiële pers van een ontmoeting van partijleider Chroesjtjov met leden van de ‘creatieve intelligentsia’ gevolgd door de heel wat minder gepolijste (en indertijd uiteraard niet publiceerbare) impressies van andere aanwezigen bij diezelfde ontmoeting. Ook bijeenkomsten van de Schrijversbond – en dat zijn er nogal wat in die jaren – waarop een schrijver vanwege een iets te liberaal uitgevallen boek de les wordt gelezen en geacht wordt nederig beterschap te beloven, worden op dezelfde manier van meerdere kanten belicht. Bittere verwijten tussen de verschillende kampen vliegen heen en weer. Uit een brief van de schrijver Veniamin Kaverin aan Konstantin Fedin, hoofd van de Schijversbond (25 januari 1968):

“Jouw voormalige vrienden hebben zich meer dan eens afgevraagd wat jou heeft aangezet tot je gedrag bij die gebeurtenissen in onze literatuur die nooit vergeten zullen worden, die sommigen hebben gehard, en van anderen gehoorzame functionarissen hebben gemaakt, ver verwijderd van de echte kunst.
Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet de zinloze en tragische geschiedenis, die ons land veel kwaad heeft gedaan, met de roman van Pasternak? Jouw aandeel in die geschiedenis ging zo ver, dat je gedwongen was om te doen alsof je niet wist van de dood van de dichter, die gedurende 23 jaar jouw vriend was en naast je woonde. Was het uit jouw raam misschien niet te zien hoe een duizendkoppige menigte hem vergezelde, toen ze hem op gestrekte armen langs jouw huis droegen?”

Moskou 1958

In de weken en maanden na de dood van Stalin gebeurt er plots van alles. De ‘zaak tegen de artsen’ (die werd gezien als opmaat voor een nieuwe terreurgolf) wordt stopgezet. Er wordt een verbod uitgevaardigd op het martelen van gevangenen. Het verbod op huwelijken met buitenlanders wordt opgeheven. De tentoonstelling Geschenken voor Stalin, die sinds 1949 alle zalen van het Moskouse Poesjkinmuseum vulde, wordt beëindigd. Michail Zosjtsjenko mag weer lid worden van de Schrijversbond. Het ministerie van Cultuur besluit om “meer grammofoonplaten te produceren die erg populair zijn onder de bevolking”.  En inderdaad: waar de oplage van platen met Westerse dansmuziek in het eerste kwartaal van 1953 27.000 bedraagt, is dat in het vierde kwartaal al gestegen tot 327.000. Op 1 mei 1953 staan op de voorpagina van de Literatoernaja Gazeta liefdesgedichten van onder anderen Nikolaj Gribatsjov en Jevtoesjenko. Lev Kopelev, de latere dissident, herinnert zich:

“Toen ze in tijdschriften en kranten gedichten gingen publiceren over de liefde, de natuur, de dood, gedichten vrij van ideologie, van gemoraliseer, werd dat feit op zich door ons al gezien als teken van geestelijke vernieuwing.”

Niet alleen hoop, ook wanhoop en verwarring komen op. Enkele maanden nadat ‘hoofdbeul’ Lavrenti Berija is gearresteerd en – op 23 december 1953 ­– geëxecuteerd, schrijft regisseur Aleksandr Dovzjenko in zijn dagboek:

“Hoe heeft het kunnen gebeuren dat zich op de hoogste etage van het gebouw van onze nieuwe wereld zich zulke amorele, ontoelaatbare smeerlapperij heeft kunnen nestelen? Wat stellen wij dan nog voor? Wie zijn wij? Waarom is dit mogelijk geweest? Wat moeten we doen? Moeten we ons schamen, verontwaardigd zijn, minachten? Sarcastisch onze hoofden schudden? Enz., enz? De rechterhand van een groot mens was gedurende bijna twintig jaar de hand van een miezerige schoft, sadist en ploert. Dat is een tragedie! Dat is wat zich genesteld heeft achter de hoge, van frisse lucht doorlatende muren. Duizenden agenten-klaplopers, verspreid neergezet langs de straten, die twintig jaar lang waar nodig en niet nodig  een verrader van het vaderland en de partij bewaakten… Wat is dat? En aan wie moeten wij nu trouw beloven?” (2 februari 1954)

Eerder al, op 14 juni 1953, noteerde historicus Sergej Dmitrijev: “Alles zwijgt. Alles wacht. Zo is het nu ook in het maatschappelijk leven. Alles is stil en is in afwachting van veranderingen, ontladingen, nieuws. De krater rookt, maar is stil. En iedereen wacht, wacht, hoopt. Het is een vreemd, kwellend verwachten.”

De illusies blijken vals. Een echte uitbarsting van vrijheden blijft uit. De oude structuren blijken taai, de politieke en maatschappelijke krachten die alles te verliezen hebben bij vergaande hervormingen geven hun posities niet op en vechten terug. Het is beklemmend om te zien hoe in de Schrijversbond de oude garde jonge honden als Jevtoesjenko, Vasili Aksjonov en Bella Achmadoelina met verbale draaien om de oren hun plaats wijst. Die strijd tussen oud en nieuw, nauwgezet gedocumenteerd door Tsjoeprinin, verhardt, wanneer onbuigbare karakters als Aleksandr Solzjenitsyn, Varlam Sjalamov, Joseph Brodsky en regisseur Andrej Tarkovski ten tonele verschijnen. De oude culturele garde gaat een verbond aan met de politieke machthebbers, die met censuur en rechtszaken de duimschroeven aandraaien. Op het snijpunt van die confrontatie wordt de weg van schrijftafel naar publicatie een moeizaam en vaak hard gevecht, met de traditionele literaire tijdschriften als epicentrum. Menig schrijver houdt het officiële pad voor gezien en kiest  voor samizdat of publiceren in het buitenland – wat weer leidt tot hardere repressie van hogerhand. Die neerwaartse spiraal (waarbij schrijvers een niet altijd harmonieus verbond aangaan met niet-literaire dissidenten) mondt uit in het proces tegen Joeli Daniël en Andrej Sinjavski, die in 1968 jaren kamp aan de broek krijgen omdat werk van hen zonder toestemming is verschenen in het buitenland. Dat proces wordt, samen met de tanks van het Warschau Pact in Praag, gezien als het einde van de dooi – en daar ook eindigt het boek van Tsjoeprinin.

Proces tegen Daniel en Sinjavski

————————

De parallellen met het huidige Rusland liggen er duimendik bovenop en dat maakt het omvangrijke werk van Tsjoeprinin extra boeiend en beklemmend. De repressie van nu is niet iets van vandaag of gisteren, de voorvechters voor meer vrijheid vonden ook een halve eeuw geleden al geharde kaders tegenover zich. (De parallellen met nog langer geleden zijn ook ruim voorradig, maar daar gaat Tsjoeprinins inventarisatie niet over.) En net als een halve eeuw geleden spelen die kaders, met hun wortels in de KGB en andere machtsstructuren, in op de angst voor instabiliteit, met als makkelijk dreigbeeld de vijanden van Rusland die rondom aan de grenzen klaarstaan om bij het minste teken van zwakte het land bij de strot te grijpen. Je zou willen dat de staat zijn overmacht aan middelen op een wat constructievere manier inzette, maar ze blijft putten uit een en dezelfde bron – die van geweld. Vijftig jaar geleden verdween je als al te mondige burger in een psychiatrische inrichting, tegenwoordig word je vergiftigd.

Tussen de grote lijnen door zijn het bij Tsjoeprinin vaak kleinere gebeurtenissen die het tijdsbeeld neerzetten. Sartre die in Moskou arriveert, Sjoeksjin die zijn eerste verhaal gepubliceerd krijgt, dichter-zanger  Okoedzjava die van een podium wordt weggehoond, balletdanseres Plisetskaja die in een brief aan Chroesjtjov belooft dat ze zich voortaan netjes zal gedragen (“Vaak heb ik me tijdens ontvangsten ontactisch en uitdagend gedragen, terwijl ik vooral sprak met buitenlanders.”), in de hoop weer mee te mogen op een tournee van het Bolsjoj door de VS … Bijna aandoenlijk is de korte schets van duizenden literatuurliefhebbers die in oktober 1953 dagen in de rij staan om zich op een schimmige binnenplaats in te kunnen inschrijven voor de verzamelde werken van Viktor Hugo. Terwijl verspreid door de jaren kerken worden opgeblazen en kloosters gesloten, documenteert Tsjoeprinin ook de opkomende beweging die juist pleit voor het behoud van dergelijke monumenten.

———————

Lavrenti Berija wordt na zijn executie zo veel mogelijk onzichtbaar gemaakt. Zijn beeltenissen verdwijnen (“Het portret van Berija dat in een stadion in Vladimir tussen dat van andere leiders hing, werd gewoon tijdens een voetbalwedstrijd weggehaald, voor de ogen van honderden verbaasde supporters.”) en wie geabonneerd is op de Grote Sovjet Encyclopedie krijgt zes foto’s toegestuurd voor bij een artikel over de Beringstraat, ter vervanging van een verhaal over Berija. De bijgevoegde instructie luidt: “Met een schaar of een scheermes dienen de aangeduide pagina’s losgesneden te worden, met overlaten van een strook waaraan de nieuwe pagina’s worden geplakt.” Het Oost-Europa Instituut in Amsterdam, waar ik in de jaren tachtig uren doorbracht, was abonnee en ontving die instructie ook. Die werd niet opgevolgd, maar wel bewaard – in de encyclopedie.   

Interview met Sergej Tsjoeprinin in de Novaja Gazeta (Russisch).