Karelië

Fietstocht door Russisch Karelië – Valaam was net niet te ver weg. - 1

————————-

Het was een leerzame tocht, in de zomer van 2001, met als belangrijkste les: voor improviseren ben ik niet in de wieg gelegd – een stuk minder dan veel Russen in elk geval. Ik had me aangemeld voor een fietstocht van een week door Karelië, 300 kilometer in totaal, en me daarmee toevertrouwd aan de organisatorische vermogens van een klein reisbureau in Sint-Petersburg. Die vermogens bleken beperkt, maar dat werd dus ruimschoots gecompenseerd door het improvisatietalent van mijn kleine groep reisgenoten, drie man uit Moskou en de rest uit Sint-Petersburg.

Ongenaakbare naaldbossen, uitgestrekte weiden, hitte, slechte wegen en wolken van muggen boven ieders hoofd, en aan het begin van elke dag onzekerheid over de te volgen route en dus ook over de plek waar we onze tenten voor de nacht zouden opzetten. Zeker was wel het einddoel: Valaam, het eiland in het Ladogameer met zijn befaamde klooster. Onzeker werd gaandeweg of we dat doel ook zouden bereiken. Het werd alles bij elkaar een prachtervaring, die ik beslist aan me voorbij zou hebben laten gaan, indien ik een en ander van tevoren had geweten.

Ik was ervan uitgegaan dat íemand van het reisbureau het parcours al eens had gereden, voordat het als all inclusive (met fietsen, tentjes en proviand) in de markt was gezet, maar dat bleek een naïeve gedachte. Op de avond voor ons vertrek, toen er een kennismakingsbijeenkomst was belegd, kwam er een kaart van Karelië op tafel, een ritueel dat zich de volgende dagen nog meerdere keren zou herhalen. Op de vraag van een van mijn reisgenoten “of dit traject wel kon kloppen”, had de reisleider geen duidelijk antwoord. We zouden het ter plekke wel zien, zo was de stemming.  

De volgende ochtend vertrokken we met een boemeltreintje naar het startpunt buiten de stad, waar een busje de fietsen, tentjes en het proviand had afgeleverd. Dat was goed geregeld. Wel was voor mij de fiets, ook met het zadel in de hoogste stand, twee maatjes te klein, maar met mijn Hollandse fietservaring liet ik mij daar niet door kisten. Dit tot opluchting van de reisleider, die, zo vertrouwde hij me een paar dagen later toe, zich over mij wel een beetje zorgen had gemaakt: zo’n buitenlander, en al wat ouder dan de rest, wist die wel waar die aan begon?

Nee, dat wist ik dus niet, maar dat gold nog meer voor een van de vrouwen in de groep. Die was vooral mee omdat ze weleens naar Valaam wilde. De stevige fietstocht die daaraan vooraf zou gaan, had ze wat te luchtig opgevat. Veel ervaring had ze niet, erg veel fietskilometers had ze nooit gemaakt. Op het eerste de beste weggetje met wat zanderige stukjes belandde ze met haar flink bepakte fiets langzaam opzij vallend in de berm. Zij (en niet ik) was duidelijk de zwakste schakel. Het zorgde voor irritatie en af en toe een vilein grapje. Ging het heuveltje op, dan stapte ze af – ook in de lichtste versnelling kon ze de glooiingen niet aan. Wij wachtten haar dan bovenaan de ‘beklimming’ op en had ze zich puffend, met een rood hoofd, lopend naast haar fiets bij ons gevoegd, dan stapten wij meteen op om weer verder te rijden. “Zo jongens, pauze is voorbij!” Dat vond ze niet leuk.

“Zo jongens, pauze is voorbij!”

Het eerste echte obstakel bleek een rivier zo breed als de Maas bij Maastricht, de Boernaja geheten, wat zoveel betekent als ‘de wilde’. Dat viel op die plek reuze mee, maar omdat er van een brug die hier ooit moest hebben gelegen, niet veel meer resteerde dan de fundamenten (“Dat ding is kapotgeschoten in de oorlog”, deelde iemand met kaplaarzen en een hengel ons vriendelijk mee), zaten we toch met een probleem. Er lag wel een bootje aan de overkant, maar de kans dat de eigenaar, zo die al zou opduiken, ons een voor een zou willen overzetten, leek ons niet groot. Het werd een omweg naar een echt veer, 20 kilometer verderop, gelukkig grotendeels over asfalt. In een bocht van de Boernaja stuitten we op een vervallen bunker en het leek ons dat vanhier die brug aan puin was geschoten.

Bij de rivier de Boernaja. In het midden onze reisleider.

In de loop van elke middag werd de vraag actueel: waar brengen we de nacht door? Dat moest in de buurt zijn van water, anders konden we ons niet wassen en ook onze boekweit- of havermoutpap (’s ochtends zonder en ’s avonds met stukjes blikvlees) niet koken. Meertjes stonden op de kaart wel aangegeven, maar daar werd dan weer niet bij vermeld hoe de oever erbij lag. Ontdekten we ter plekke dat die te dicht begroeid was, dan moesten we verder. Op een van de heetste dagen werd onze tocht op die manier met heel wat kilometers verlengd, terwijl ik door mijn watervoorraad heen was. Ik had in een van de dorpjes die we waren gepasseerd niet genoeg flesjes water gekocht. Toen we dan toch eindelijk ergens onze tentjes hadden opgezet, bracht een regenbui verlichting: in een plastic mok ving ik voldoende water op voor een paar slokken.

Ondertussen hadden zich rondom mijn beide enkels een paar vreemde bulten gevormd.

Wordt vervolgd.

———————-