sovjetunie

Dissident Amalrik - een aardige querulant in Utrecht.

——————-

Het was een beetje afzien geweest, de maanden ervoor, maar de beloning mocht er wezen: we werden uitgenodigd bij Andrej Amalrik thuis, in Utrecht, waar we door zijn zeer charmante vrouw werden onthaald op wodka en hapjes. Van Amalrik zelf kreeg ieder van ons een heus getuigschrift. Daarin stond vermeld dat de ontvanger, “Egbert M. Hartman” in mijn geval, zich tijdens de colleges van Andrej Aleksejevitsj Amalrik uitstekend had gedragen en dat hij beschikte over min of meer voldoende kennis van het leven in de Sovjetunie. De datum: 31 mei 1977.

Amalrik, een van de bekendste dissidenten in die tijd, was het jaar daarvoor met veel fanfare aangekomen in Nederland. Na flinke buitenlandse druk had hij toestemming gekregen om de Sovjetunie te verlaten. Zijn bestemming was Utrecht, waar de universiteit hem had uitgenodigd om college te komen geven. Amalrik dankte zijn bekendheid vooral aan zijn essay Haalt de Sovjetunie 1984? Zijn actieve verzet tegen de rechteloosheid in zijn land had hem kampstraf en verbanning opgeleverd.

Amalrik in gevangenschap

Amalrik, historicus van opleiding, sprak alleen maar Russisch. Min of meer vanzelfsprekend belandde hij daardoor bij het Instituut voor Slavische taal- en letterkunde. Hij zou daar een reeks colleges gaan geven over het dagelijks leven in de Sovjetunie. Op het instituut ontdekte men al snel dat er een querulant in huis was gehaald. Compromisloos op je strepen staan is misschien een prima eigenschap bij een gevecht met de KGB, in een Nederlandse omgeving ligt dat anders. Amalrik en zijn vrouw kregen een wooneenheid voor buitenlandse medewerkers toegewezen op het studentenflatcomplex aan de Van Lieflandlaan. Arthur Langeveld, indertijd verbonden aan het (lang geleden opgeheven) instituut: “Bij die woning begon het al, die vond hij te klein, vooral de studeerkamer, want daar kon zijn bibliotheek niet in. Later bleek dat hij misschien twintig boeken had.” De woning werd tenslotte toch geaccepteerd en daar kreeg ik een klein jaar later dat getuigschrift uitgereikt.

Dat was voor het bijwonen, tot aan de laatste dag, van Amalriks colleges. Het voelde als een beloning, want het was, alles bij elkaar, een hele zit geweest. Het eerste college, in een grote zaal van het Academiegebouw, trok nog een massa belangstellenden, ook van buiten Utrecht. Menigeen verwachtte ongetwijfeld een vlammend politiek betoog, een grondige analyse van de internationale verhoudingen in het kader van de Koude Oorlog of anders spannende herinneringen uit een Russisch werkkamp, maar dat was niet het onderwerp dat met Amalrik was afgesproken. Ook had lang niet iedereen begrepen dat Russisch de voertaal zou zijn. Er moest, zo bleek, getolkt worden. Simultaan, verlangde Amalrik, want anders ging het allemaal wel erg lang duren. Langeveld, aangewezen als tolk, weigerde dat. “Simultaan tolken kon en kan ik helemaal niet.”

Echt tot leven kwam dat eerste college niet en een week later was de zaal al een stuk minder gevuld. Het aantal toehoorders werd met de week kleiner, getolkt werd er op een gegeven moment ook niet meer en uiteindelijk bleef slechts een klein clubje getrouwen over. Die kwamen niet zozeer omdat Amalriks verhalen zo boeiend waren, maar vooral omdat ze die bijna lege zaal zo pijnlijk voor hem vonden. “Ga jij straks nog naar Amalrik?”, vroegen we elkaar in het keukentje van ons kleine instituut. En dan knikten we maar van ja. En daar zaten we dan weer, terwijl we ons best deden om er iets van te begrijpen – we waren tweedejaars en ons Russisch stelde nog niks voor.   

Amalrik, aldus Langeveld, was iemand die van een kilometer afstand het conflict rook en er dan ook meteen op afging. “Amalriks roeping was niet college geven in Utrecht, maar actie voeren tegen de Sovjets.” En zo bleek de dissident op een dag, zonder dat de vakgroep van iets wist, vertrokken te zijn naar Athene om zich daar vast te ketenen aan het hek van de Sovjetambassade. Hij verzuimde zodoende zijn college, tot woede van professor Van de Baar, die op het instituut ‘Amalrik’ in zijn portefeuille had. Langeveld: “Nu was het Van de Baar die het conflict rook en er volop in ging.” Amalrik had een riant salaris (hij kreeg betaald als hoofddocent) en daar stonden verplichtingen tegenover, meende Van de Baar, die een directe beëindiging van Amalriks tijdelijke aanstelling op zijn plaats vond. Zo ver kwam het niet en de dissident maakte zijn reeks colleges af, voor uiteindelijk een man of vijf à tien.

Langeveld: “Ik mocht Amalrik eigenlijk wel, maar ik was blij dat hij bij ons weg was. Als hij niet querulant was, was hij meestal erg aardig. Later heb ik gemerkt dat dissidenten bijna zonder uitzondering moeilijke mensen waren, maar toen wist ik dat natuurlijk nog niet, en Amalrik was wel de allermoeilijkste.”

Het getuigschrift dat ik samen met de rest van het trouwe ploegje toehoorders bij Amalrik thuis aan de Van Lieflandlaan kreeg uitgereikt, was een mooi stukje huisvlijt. Ik vermoed er de hand in van echtgenote Guzel, want het bloemetje dat erop staat getekend, prijkt ook onder de opdracht in haar boek dat ik diezelfde dag van haar kreeg: “Guzel Amalrik. Ter herinnering aan de avond bij ons.” De datum heb ik er zelf bijgezet.

Andrej Amalrik kwam in 1980 in Spanje bij een auto-ongeluk om het leven. Samen met onder anderen zijn vrouw, die ongedeerd bleef, was hij op weg naar Madrid, waar een conferentie werd gehouden over de Helsinki-akkoorden. Guzel overleed in 2014 op 72-jarige leeftijd.

——————-

Aanvulling. Anne Scheepmaker deelde nog een herinnering aan Andrej Amalrik. Samen met echtgenoot (en vertaler/slavist) Nico toog zij met Amalrik naar V&D in Utrecht voor de aanschaf van een boekenkast - voor in die woning aan de Van Lieflandlaan. Amalrik liet zijn oog vallen op een mooi exemplaar, maar wat bleek: die had een levertijd van zes weken. Dat wilde er niet in bij de dissident, die ter plekke veel stampij maakte - om uiteindelijk zonder een kast de hebben gekocht het warenhuis te verlaten.

Irina Ratoesjinskaja: uniek chroniqueur van een post-stalinistisch vrouwenkamp.

——————

DgeXgVVX4AAcwBF.jpg

——————-

Wie van de huidige lichting studenten Russisch of Ruslandkunde weet wat чифир/tsjifir is? Ik vermoed dat het woord minder bekend is dan in de tijd dat ik mij op het Instituut voor Slavische Taal- en Letterkunde aan de Zuilenstraat in Utrecht probeerde te bekwamen in het Russisch. We hebben het dan over de tweede helft van de jaren zeventig.

Tsjifir kwam je vroeg of laat tegen in de boeken die dissidenten schreven over hun ervaringen in de werkkampen van de USSR, waar zij soms jaren doorbrachten, al dan niet te midden van ‘gewone’ misdadigers. Andrej Amalrik, Vladimir Boekovski, Irina Ratoesjinskaja, het waren namen die geen toelichting behoefden. Maar tegenwoordig? Zijn zij nog gekend? Worden hun boeken nog gelezen?

Ik vroeg me dat af, terwijl ik bezig was in een het boek Sery – tsvet nadezjdy / Grijs is de kleur van de hoop*) van dichteres Ratoesjinskaja, en ook toen onlangs het bericht kwam dat Boekovski was overleden. Op de site van NRC-Handelsblad kreeg hij aanvankelijk de verkeerde voornaam: Charles. Het leek me symbolisch voor de vergetelheid die de dissidenten ten deel is gevallen. Ongetwijfeld – ik heb het niet gecheckt – stond Boekovski ooit op de voorpagina van dezelfde krant. Zijn vrijlating, in 1976, was wereldnieuws.

Het was een raar toeval; nog geen dag nadat ik had gehoord van Boekovski’s overlijden kwam ik zijn naam tegen in het boek van Ratoesjinskaja, de dissidente met een weinig begerenswaardig record: geen andere vrouw werd zo zwaar gestraft voor “anti-Sovjet-agitatie en -propaganda”, volgens artikel 70 uit het Sovjet-Wetboek van Strafrecht. In 1983 kreeg ze zeven jaar kamp met streng regime aan de broek, met daarna vijf jaar verbanning; zeven + vijf, zoals de dissidenten dat zelf laconiek noemden. Haar voornaamste misdaad: het schrijven en verspreiden van “lasterlijke documenten in dichtvorm”. Twee typemachines werden “als instrument van misdadige activiteit” in beslag genomen.

Ratoesjinskaja (1954-2017) belandde via het doorvoerkamp van Potma in een kamp in Barasjevo (in de deelrepubliek Mordovië), in een speciale, kleine afdeling voor vrouwelijke politieke gevangenen. Dat haar straf onder partijleider Michail Gorbatsjov uiteindelijk flink bekort zou worden, wist zij op dat moment uiteraard niet. Sterker nog, begin 1984 wordt een  artikel aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd, waarmee overtreding van de kampregels bestraft kan worden met een verlenging van de opsluiting. Vanaf dat moment hangt haar permanent een oneindig verblijf achter prikkeldraad boven het hoofd. 

Ratoesjinskaja deelt in Barasjevo een barak met zo’n tien andere vrouwen. De moed en standvastigheid die zij tonen tegenover de kampleiding en de KGB is indrukwekkend. Voortdurend verzetten zij zich compromisloos tegen alles wat zij als onrechtvaardig en onwettig beschouwen – en achter het prikkeldraad van een Russisch  kamp is dat nogal wat. Zo weigeren ze, om maar een kleinigheid te noemen, badges met hun naam te dragen. Er is geen enkele wet die hen daartoe verplicht en ze zien het als een vernedering. De leiding reageert met bijna routinematig opgelegde sancties en de verblijven in strafcellen volgen elkaar in hoog tempo op. De vrouwen reageren daar weer op met hongerstakingen (ook wanneer een barakgenote naar de strafcel moet), en ook die stakingen zijn aan de orde van de dag. Vijftien etmalen in een strafcel, in combinatie met een hongerstaking, met ongedierte, bij strenge vorst, met barsten in de ramen en een haperende verwarming (Ratoesjinskaja beschrijft hoe ze, in dunne gevangeniskleding, op de vloer ligt, de verwarmingsbuis omklemd om maar iets van warmte te voelen) – het is moeilijk voorstelbaar. In totaal brengt ze 331 dagen in zo’n strafcel door.

De onverzettelijkheid die makkelijk tot de fysieke ondergang had kunnen leiden, was, paradoxaal genoeg, het voornaamste middel van gevangenen als Ratoesjinskaja om overeind te blijven. “Wanneer een hond over een stok springt, wordt die stok gaandeweg steeds hoger gehouden”, schrijft ze over haar verhouding met de KGB. Wie zich verlaagt tot een compromis, lijdt een morele nederlaag die pijnlijker is en moeilijker te verdragen dan lichamelijke ontberingen. Onderga alle vernederingen stoïcijns, laat geen haat toe. “Geloof niks, vrees niks, vraag om niks”, dat credo van Russische gevangenen, ook genoemd door Aleksandr Solzjenitsyn en Varlam Sjalamov, was voor Ratoesjinskaja een ijzeren richtlijn tijdens haar verblijf in Barasjevo.

De barak van Ratoesjinskaja en haar lotgenotes was afgescheiden van de rest van het kamp, maar er is genoeg contact voor haar om een beeld te krijgen van het bestaan van de gewone gevangenen. Veel kampjargon komt voorbij en zo ook tsjifir: ongenadig sterke thee met een geestverruimende werking. De benodigde hoeveelheid losse thee was alleen betaalbaar voor wie voldoende geld het kamp binnen kon (laten) smokkelen. Ook in omgekeerde richting was er verkeer mogelijk. Ratoesjinskaja weet steeds weer informatie naar buiten te krijgen over haar fysieke toestand, over de hongerstakingen en de strafcellen. Ook gedichten vinden hun weg naar de buitenwereld. Tot woede van de KGB, die het vermoeden krijgt dat er in de barak een geheime zender verborgen moet zitten. Om niemand in gevaar te brengen vermeldt Ratoesjinskaja niet hoe haar smokkelroute werkte en van wie ze daarbij hulp kreeg.

2747560_detail.jpg

Er zijn lichtpuntjes tijdens de kampjaren, zoals de solidariteit van de barakgenotes en ook de steun die al dan niet heimelijk komt van gevangenen elders in het kamp. Wanneer de leiding weer eens een sanctie heeft bedacht en een aantal vrouwelijke gevangenen heeft opgetrommeld om het simpele moestuintje naast de barak van de ‘politieken’ te vertrappen, weigert een van hen dat. Ook de bewaking toont zich af en toe betrokken. Zo kan tijdens een transport een beschreven papiertje in de zak verdwijnen van een soldaat, om uiteindelijk bij Ratoesjinkaja’s echtgenoot in Kiev te belanden.         

De berichten uit het kamp vormden een belangrijke voeding voor protesten her en der in de wereld tegen de harde onderdrukking van andersdenkenden in de USSR. Ratoesjinskaja laat er geen twijfel over bestaan dat die protesten letterlijk van levensbelang zijn geweest. De internationale druk draagt bij aan haar vervroegde vrijlating op 9 oktober 1986, twee dagen voor de topontmoeting van partijleider Gorbatsjov en president Reagan in Reykjavik. Ratoesjinskaja verbleef sinds 1987 (het jaar waarin haar het Sovjet-staatsburgerschap werd ontnomen) in de Verenigde Staten en Engeland. Ruim tien jaar later kreeg ze het Russische staatsburgerschap terug en verhuisde ze met haar man en twee kinderen naar Moskou. Daar overleed ze in 2017.   

 ————————-

*) Grijs is de kleur van de hoop verscheen eind jaren tachtig buiten de USSR en werd in vele talen vertaald – ook in het Nederlands, door Margriet Berg en Marja Wiebes. Begin dit jaar verscheen het voor het eerst in Rusland. Het is het enige boek over een kamp met streng regime voor vrouwelijke politieke gevangenen in de post-stalinistische USSR. De nieuwe Russische uitgave bevat naast de kampherinneringen ook gedichten, documenten over haar strafzaak, informatie over haar medegevangenen en een nawoord van haar echtgenoot.

Criticus Dmitri Bykov, het Reformatorisch Dagblad en mijn leeslijst

———————-

Foto: M. Nakoykher (Creative Commons)

Foto: M. Nakoykher (Creative Commons)

———————-

Zal ik dan maar eens beginnen met Een kleine demon van Fjodor Sologoeb, uit 1907? Zet ik dat boven aan het lijstje van beslist nog te lezen boeken? Dat lijstje van me is aardig opgeschud en aangevuld, bij lezing van het eerste deel van Dmitri Bykovs 100 lezingen over de Russische literatuur van de 20ste eeuw. Literair criticus, dichter en veelschrijver Bykov (1967) wijdt telkens één lezing aan één boek uit elk jaar van de vorige eeuw, in deel 1 loopt dat tot en met 1950. De lezingen werden alle uitgezonden door tv-zender Dozjd, in boekvorm beslaan ze elk zo’n tien á vijftien pagina’s.  

Sologoeb, zo begrijp ik van Bykov, beschrijft in Een kleine demon het verstikkende bestaan van Ardalon Peredonov, leraar op een school in de provincie. Hij is ervan overtuigd dat iedereen in zijn omgeving deel uitmaakt van één grote samenzwering en geeft voortdurend iedereen aan.  “Peredonov is niet alleen het toonbeeld van Russische provinciale domheid, maar ook van onverzadigbare kwaadaardigheid”, aldus Bykov, die voor de leraar en het leven om hem heen een prachtig, onvertaalbaar verzamelwoord gebruikt: peredonovsjtsjina. De kleine demon is volgens Bykov een boek van “peilloze wanhoop”. Heb je last van depressies, lees het boek dan vooral, adviseert hij, want je denkt daarna: zo slecht gaat het nou ook weer niet met mij. Nu heb ik gelukkig geen last van depressies, maar Een kleine demon ga ik wel lezen.    

Links deel 1 van de serie lezingen, rechts deel 2, dat ik nog niet heb gelezen.

Links deel 1 van de serie lezingen, rechts deel 2, dat ik nog niet heb gelezen.

Bykov zet aan de ene kant aan tot lezen, maar komt ook met genoeg titels voor de dag waarvan je na zijn toelichting weet: dat hoef ik niet in huis te halen. Dat hij bij elk van dat soort boeken toch steeds weer met interessante details en achtergronden op de proppen komt, maakt zijn 100 lezingen … zo leuk. Zo kwam ik Vladimir Kirsjon weer tegen, een abject figuur die ten tijde van de Stalinterreur vrolijk meedeed aan de openbare verkettering van ‘volksvijanden’, zelf de kogel kreeg en eigenlijk alleen nog bekend is door de tekst die hij schreef van het lieftallige liedje Ja sprosil u jasenja. Over hem schreef ik eerder een stukje met daarin, begrijp ik nu van Bykov, een duidelijke fout. Iedereen – ik dus ook – schrijft maar dat Ja sprosil u jasenja uit een toneelstuk van Kirsjon komt met de titel Verjaardag. Maar, aldus Bykov, “Kirsjon heeft helemaal geen toneelstuk Verjaardag geschreven, wél een toneelstuk getiteld De grote dag”. En daaruit komt dat bekende lied. De grote dag ga ik niet lezen, maar de fout in dat eerdere stukje van me over Kirsjon heb ik inmiddels hersteld.     

Wie heb ik, dankzij Bykov, naast Sologoeb nog meer aan mijn leeslijst toegevoegd? In elk geval Sofja Petrovna van Lidija Tsjoekovskaja. Tsjoekovskaja kende ik vooral als steun en toeverlaat van Anna Achmatova en ook vanwege haar hulp aan dissidenten in de jaren zestig en zeventig. Ook de titel Sofja Petrovna kende ik, maar nu ga ik het lezen ook. Ze schreef het in 1939, in een tijd dat Achmatova nieuw geschreven gedichten uit het hoofd leerde en daarna voor de veiligheid verbrandde. Tsjoekovskaja bewaarde het schrift waarin ze Sofja Petrovna had geschreven, maar kwam er pas eind jaren vijftig mee voor de dag. Het ging van hand tot hand in samizdat en werd in de jaren zestig in het buitenland uitgegeven. In de USSR gebeurde dat pas in 1988. Volgens Bykov is Sofja Petrova “het enige rechtstreekse verslag uit de terreur”. Sofja Petrovna is een eenvoudige typiste. Haar zoon word gearresteerd om niets en zij accepteert zijn en haar eigen lot gaandeweg gelaten. En zo waren de meeste mensen, aldus Bykov. “Dat is het meest waardevolle aan het verhaal van Tsjoekovskaja, los van het feit dat het een rechtstreeks verslag is uit 1939. Het gaat over een vertegenwoordiger van de meerderheid. Er zijn twee van dat soort teksten in de Russische literatuur, de tweede is Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj [van Aleksandr Solzjenitsyn].” Sofja Petrovna is “een eeuwig document, een onthutsend portret van een tijdperk”.      

En verder, wat komt er nog meer op mijn stapel?… Petersburgse dagboeken van Zinaïda Gippius, De dagen van de Toerbins van Michail Boelgakov en Egyptische postzegel van Osip Madelsjtam. Alle drie dankzij die bijna onuitputtelijke bron, Dmitri Bykov.

Fjodor Sologoeb

Fjodor Sologoeb

Overigens, toen ik opzocht of Een kleine demon in het Nederlands is vertaald (dat is het), stuitte ik op een recensie uit 1972 uit het Reformatorisch Dagblad. Daarin staat onder meer: “Negatief in dit boek is ook het wel functionele, maar daarom niet minder hinderlijke en verwerpelijke, taalgebruik; naast enkele vloeken komen er nogal wat ruwe termen in voor, die het knap geschreven boek ontsieren, zelfs wanneer men in aanmerking neemt, dat de Russen nog immer hun gesprekken graag doorspekken met rauwe kreten en de grofste verwensingen, die zelden „correct" in het Nederlands zijn over te brengen. Ook negatief is het verweven in het verhaal van een aantal tamelijk erotische en flagellantistische passages, zonder welke de eenheid in de compositie geen enkele schade zou hebben ondervonden. Desondanks is dit boek de moeite van het lezen wel waard, maar voor een select publiek.”

En wie wil er nou niet tot een select publiek behoren.

Vismaffia in de USSR: doodstraf voor zwarte kaviaar - 2

———————-

(Deel 1)

Visserij-minister Isjkov

Aleksandr Isjkov, de minister van Visserij die in 1979 wegens verregaande malversaties op zijn departement met pensioen werd gestuurd, was niet zo maar een minister. Al ten tijde van Stalin was hij de eindbaas in de visbranche. Hij had in die functie Polina Molotova opgevolgd, de vrouw van minister van Buitenlandse Zaken Vjatsjeslav Molotov. Isjkov had ook onder Chroesjtsjov zijn post behouden, maar onder diens opvolger Leonid Brezjnev viel uiteindelijk toch het doek. De misstanden op zijn ministerie, de omvangrijke corruptie, het zwart geld dat breeduit door de schaduweconomie stroomde – het kwam allemaal aan de oppervlakte dankzij de inspanningen van KGB-chef Joeri Andropov en kon niet langer worden genegeerd. Isjkov kwam met zijn gedwongen pensionering nog goed weg, zijn plaatsvervanger kreeg de kogel.

De misstanden in de vissector speelden zich af tegen de achtergrond van een haperende economie. Schaarste (niet alleen aan vis, maar aan vrijwel alles) vormde een glansrijke voedingsbodem voor machinaties. Wie politieke en economische macht had en naar eigen goeddunken kon beschikken over veelgevraagde, maar moeizaam verkrijgbare levensmiddelen (om ons daartoe te beperken) had goud in handen. Ook voor de mannen van het ministerie van Visserij was de verleiding groot. Zij zaten in een extra luxe positie, omdat het Kremlin in de jaren zeventig flink inzette op vis. De vruchten van de zee moesten de gaten vullen in het dieet van de gewone Rus, die steeds moeilijker aan vlees kon komen. De vissersvloot werd gemoderniseerd, koel- en opslagcapaciteiten uitgebreid en verspreid over het land werden nieuwe, moderne viswinkels geopend onder de naam Okean.  

Een filiaal van viswinkelketen Oekan in Odessa

Daarbij gebeurde iets opmerkelijks. De detailhandel, op wat voor gebied dan ook, was altijd het exclusieve domein geweest van het ministerie van Handel. Minister Isjkov, wiens status gegroeid was met dat van de visserij, slaagde erin om dat monopolie te doorbreken. De handel in vis werd ondergebracht bij zijn ministerie, waar een speciale afdeling werd opgezet voor de afzet: Sojoezrybpromsbyt. Het ministerie van Isjkov had nu de controle over de complete keten: van de netten in de viswateren tot aan de toonbanken in de viswinkels.  

Oudgedienden van het ministerie herinneren zich hoe er nieuwe lui binnenkwamen, die wisten hoe de hazen liepen in de wereld van de handel, waar handjeklap, zwarte kassa’s en corruptie al jaren een vertrouwd verschijnsel waren. Waarom had de hoogste baas, Isjkov, zo graag een handelstak aan zijn departement willen toevoegen? Ging het hem om prestige, meer macht, meer efficiëntie? Of wilde hij simpelweg het pad effenen naar de gouden bergen, naar het grote geld dat kon worden binnengeharkt? Hoe dan ook, zijn ondergeschikten wisten van wanten. De directe toezicht op de detailhandel kwam in handen van plaatsvervangend minister Vladimir Rytov, bijgenaamd Bootsman.  Hij regelde de oprichting van de winkelketen Okean en hij was zo corrupt als iemand maar zijn kon.  

Beeld uit de tv-serie Kaviaar (2017), over de vismaffia

De lange weg die de vis aflegde naar de consument, bood talloze mogelijkheden voor bedrog. Voeg aan elke kist al op zee een kilootje extra toe die buiten de boeken blijft en je creëert in een handomdraai een reservoir aan schaduwinkomsten. Delicatessen, zoals kaviaar, leenden zich in het bijzonder voor allerlei trucs. De hogere nomenklatoera her en der in het land kon terecht in speciale winkels en kantines, waar allerlei schaarse producten voorradig waren. Hoewel sociaal onrechtvaardig, was daar nog niks illegaals aan. De prijzen in dit voor de gewone consument ontoegankelijke netwerk waren – zeker gezien de algemene schaarste elders – zo belachelijk laag, dat eerlijk blijven voor het personeel en hun bazen wel erg veel wilskracht vereiste. Deals met restaurants, die het veelvoudige voor de kaviaar overhadden, waren snel gemaakt. De deur naar grote winsten stond wagenwijd open, ook buiten dat gesloten netwerk. Een filiaal van Okean bestelde (bij het ministerie, dat de detailhandel controleerde) ladingen kaviaar. Die werden geleverd tegen een lage prijs, vaak verpakt in blikjes met misleidende etiketten, en via de achterdeur met forse winst doorverkocht aan wie dan ook.

De visserij was bepaald niet de enige tak van de Sovjet-economie waar geritseld en gerommeld werd. Berucht werd later ook het gesjoemel met katoen in de republiek Oezbekistan (ook weer met vertakkingen tot in de hoogste Moskouse kringen), waarbij de visserij-affaire verbleekte. Voor justitie waren dergelijke praktijken lastig aan te pakken. De patroons zaten op alle niveaus van het partij- en staatsapparaat. Die verdienden flink aan de bescherming die zij de handelsmaffia boden en konden een overijverige aanklager maken of breken. Uiteindelijk bleek slechts één instantie bij machte om de vismaffia te weerstaan: de KGB onder leiding van Joeri Andropov.

Gedenksteen voor minister Isjkov, Rozjdestvenski Boulevard 12, Moskou.

Die wist van de vuile handen om hem heen en pakte door. Er kwam een onderzoeksteam van 120 man en met de eerste arrestaties kwamen meteen ook de bekentenissen. De grootste – sorry – vis die gepakt werd was plaatsvervangend minister Rytov. Bij hem thuis werden voor 300.000 roebel aan kostbaarheden en contanten in beslag genomen, een voor die tijd onvoorstelbaar kapitaal. Rytov werkte mee aan het onderzoek, maar dat redde hem niet. Hij werd in 1982 geëxecuteerd. Honderden functionarissen verloren hun baan, velen belandden achter de tralies. De heren Feldman en Fisjman (zie deel 1) kregen twaalf jaar aan de broek. Minister Isjkov, de baas van de tot op het bot corrupte Sovjet-visserij, ontsprong de dans met slechts een gedwongen pensionering, vermoedelijk vanwege zijn goede contacten met partijleider Leonid Brezjnev. Hij kreeg later in Moskou zelfs nog een plaquette aan de muur van het gebouw waar hij jaren had gewerkt.

Overigens hield Andropov, nadat hij was benoemd tot secretaris-generaal van de Communistische Partij, niet op met zijn strijd tegen corruptie (en zijn politieke rivalen). Zo kreeg de directeur van Gastronom No. 1, een graag geziene gast in de kringen van de inmiddels wijlen Brezjnev, ook de doodstraf wegens gerommel met schaarse levensmiddelen. Zijn doodvonnis haalde de New York Times.

Vismaffia in de USSR: doodstraf voor zwarte kaviaar - 1

—————————

aa9e2d46751396c8385c7d704c565804.jpg

Ergens in het jaar 1978 stapt een boze bejaarde in Moskou een van de winkels binnen van Okean, een keten van viswinkels met filialen in verschillende steden van de Sovjetunie. Ze komt een blikje sprotjes terugbrengen. Toen ze dat thuis had opengemaakt, zaten daar helemaal geen sprotjes in, maar pure kaviaar! Dat gaf toch geen pas? Razendsnel verspreidde het gerucht zich door Moskou: bij Okean kan je met een beetje geluk tegen de prijs van sprotjes kaviaar in de wacht slepen! De blikjes sprot in Moskou waren in een vloek en een zucht uitverkocht.

De Sovjetunie kende een uitgebreide schaduweconomie, die draaide op goederen die in de ‘echte’ economie schaars waren – kaviaar bijvoorbeeld (maar ook auto-onderdelen, vlees, spijkerbroeken – noem maar op). In het geval van de sprotjes van Okean was er in die wijdvertakte machinerie van corruptie en verborgen winsten duidelijk iets misgegaan. De kaviaar in die simpele blikjes had nooit uit de schaduw mogen komen.

Of bovenstaande anekdote berust op waarheid, durf ik niet te garanderen (in de ene versie is de boze klant een vrouw, in de andere een man…). Zeker is wel dat er tegen het einde van de jaren zeventig een goede voedingsbodem was voor dit soort verhalen. Donkere wolken pakten zich namelijk samen boven de illegale praktijen in de visindustrie. Los van dat ene blikje sprotjes, ging er veel meer mis voor de slimme handelaren, corrupte rechtshandhavers en dito (hoge) ambtenaren die de omvangrijke zwarte vismarkt hadden opgebouwd en in stand gehouden. Zij hadden de pech dat Joeri Andropov, hoofd van de KGB, druk doende was zichzelf, met behulp van zijn machtige geheime dienst, te profileren. Met het belastend materiaal dat Andropov verzamelde, kreeg hij een machtig politiek wapen in handen. En samen met het Openbaar Ministerie, dat zich in de strijd tegen de vismaffia door hem gesteund wist, speelde hij het hard. Er volgden massale ontslagen, celstraffen en een doodvonnis.

De sprotjesanekdote wordt vaak met sjeu gepresenteerd als de aanleiding voor de strijd tegen de vismachinaties. De plotse populariteit van sprotjes in Moskou zou de aandacht hebben getrokken van de KGB, en zo zou de omvangrijke zaak aan het rollen zijn gebracht. Waarschijnlijk lijkt mij dat niet. Een ander soort onvoorzichtigheid had de achterdocht gewekt, van een heel andere orde en op een heel andere locatie: Praag.  

Filiaal van Okean in Koejbysjev (huidige Samara)

Filiaal van Okean in Koejbysjev (huidige Samara)

In de hoofdstad van Tsjechoslowakije viel het exuberante gedrag op van twee mannen, afkomstig uit Moskou: Jefim Feldman en – niet verzonnen – Vladimir Fisjman. Feldman was algemeen directeur van Okean, de viswinkelketen, en Fisjman directeur van een van de Moskouse filialen. Beiden waren als zodanig in dienst van het ministerie van Visserij en beiden lieten het geld in de Tsjechoslowaakse hoofdstad flink rollen. Dat was misschien nog tot daaraan toe, maar Feldman en Fisjman, zo noteerde de Tsjechoslowaakse geheime dienst, wisselden ook flink wat roebels om voor harde valuta en brachten die onder bij Westerse banken. Dat riekte wel heel erg naar illegale valuta-transacties, een zwaar vergrijp in die jaren – alleen al het bezit van harde valuta was in de USSR voor de gewone burger verboden. De KGB in Moskou werd door de Praagse collega’s getipt en Feldman en Fisjman werden opgepakt. Beiden hadden gehoopt te kunnen meeliften op de joodse emigratie in die tijd en dachten op enig moment de USSR voorgoed te mogen verlaten. Een mooi startkapitaal zou dan welkom zijn geweest.

 
Joeri Andropov

Joeri Andropov

 

Maar waar kwam hun rijkdom vandaan? De mannen van Okean besloten al snel mee te werken met het onderzoek en legden de machinaties bloot die hun veel geld hadden opgeleverd – en die boze Moskouse bejaarde kaviaar in plaats van sprotjes. De lijnen, zo bleek al snel, liepen tot in de hoogste kringen van het ministerie van Visserij. KGB-chef Andropov stelde een onderzoeksteam samen van 120 man. Er werd flink doorgepakt en van het werk van het team kregen velen die zich al jaren onaantastbaar hadden gewaand het flink benauwd. De hoogste baas op het ministerie, minister Aleksandr Isjkov, kwam er – vermoedelijk dankzij zijn goede banden met partijleider Leonid Brezjnev – nog genadig vanaf: hij werd met pensioen gestuurd. Zijn plaatsvervanger Vladimir Rytov, bijgenaamd Bootsman, verging het minder: hij kreeg de kogel.

Vladimir Rytov - ‘Bootsman’

Vladimir Rytov - ‘Bootsman’

Wordt vervolgd

Stalins commerciële pr-actie: iconen voor machines

——————

Iconenverkoop door Antikvariat (1936)

Je zou er niet direct een verband tussen zien, maar dat is er wel degelijk: tussen de industrialisatie van de Sovjetunie en de totstandkoming van een internationale markt voor iconen. Simpel gezegd zat dat zo: in de jaren dertig van de vorige eeuw had de USSR dringend behoefte aan harde valuta om de door Stalin onverbiddelijk in gang gezette opbouw van de industrie te financieren. Tegelijkertijd, en dat kwam mooi uit, beschikte de jonge staat over een grote hoeveelheid iconen, buitgemaakt in de strijd tegen de kerk. Als die nu eens verkocht konden worden aan buitenlandse verzamelaars en musea? Een fijn plan, maar er was een probleem: Russische iconen waren in het Westen nauwelijks bekend als kunst, er was geen markt voor, er waren maar een paar verzamelaars. Dat waren vooral diplomaten en ondernemers, die vanwege hun werk in Rusland kwamen en daar op markten en in winkels iconen kochten uit de bezittingen van door de revolutie geruïneerde Russen. Dat zette geen zoden aan de dijk.

De communisten, vijanden van winstbejag, besloten tot een grootse pr-onderneming. Talloze iconen uit kerken, kloosters en privé-bezit waren beland in de depots van musea. Die kregen, tot schrik van de curatoren (die de culturele waarde van de religieuze objecten onderkenden) de opdracht om hun belangrijkste iconen in te leveren. Die moesten op tournee door Europa en de Verenigde Staten. Dat zou de aandacht trekken van die vermaledijde kapitalisten met geld te veel.

De tocht in de jaren dertig van de iconen langs Westerse musea wordt gedetailleerd beschreven in het boek Небесная голубизна ангельских одежд (Het hemelse blauw van engelenkledij) van historica Jelena Osokina. De echte topstukken maakten de reis niet mee. Die waren door curatoren van onder meer het Historisch Museum in Moskou in een soort kat-en-muisspel uit de  grijpgrage vingers gehouden van de op harde valuta beluste overheid. Osokina’s beschrijving van het getouwtrek tussen de musea en Antikvariat (de instelling die was opgericht om de export van kunstwerken te organiseren) is boeiend en beklemmend. Niet elke curator bracht het er levend vanaf, een enkeling verloor zijn verstand.

De tournee door het Westen was niet bedoeld om de iconen ter plekke te verkopen. Alle kunstwerken keerden dan ook terug naar Rusland, al was dat in de meeste gevallen niet naar de musea die ze hadden moeten afstaan. Toch had de omvangrijke pr-actie het beoogde effect: in het Westen werden de iconen inderdaad ontdekt als begerenswaardige kunstobjecten. Commercieel gezien vielen de resultaten echter tegen. Door de crisis die het Westen na de beurskrach van 1929 in zijn greep hield, hadden veel potentiële kopers wel wat anders aan hun hoofd dan de aanschaf van Russische iconen. Waar de Hermitage in Sint-Petersburg wel al tal van topschilderijen was kwijtgeraakt, bleef een massale uitverkoop van topstukken uit de Russische iconencollectie uit.

Akte van overdracht van iconen uit het Centraal Historisch Museum aan Antikvariat (1936)

Maar de interesse in het Westen was gewekt, al was die bij lange na niet zo groot en gretig als men in Moskou had gehoopt. Osokina, als sociaal-economisch historica verbonden aan de University of South Carolina, volgt in haar boek de route die talloze iconen (vooral ook na de jaren dertig) aflegden, van de depots in Rusland naar musea en particuliere verzamelingen in vooral Zweden en de Verenigde Staten. Haar speurtocht, aan de hand van inventarislijsten, afgiftebewijzen, catalogi en ‘notities’ achter op de iconen, is net als die iconen zelf monnikenwerk geweest. Haar gedetailleerde verslagen eisen af en toe wat geduld van de lezer, maar haar detectivewerk dwingt respect af. En passant rekent ze genadeloos af met de claims van Vladimir Teterjatnikov, een wild om zich heen slaande ‘kenner’, die in een in 1981 in New York verschenen boek veel geëxporteerde iconen als vals ‘ontmaskerde’. De iconenmarkt in het Westen, die in de jaren dertig dankzij de commerciële activiteiten van Sovjets gestalte kreeg, heeft tot op heden last van Teterjatnikovs claims.

Serebrennikovs Leto - een film, zwanger van een legendarische toekomst

——————

Het borrelde in die jaren en ik kreeg er weinig van mee, terwijl ik toch regelmatig in de Sovjetunie zat. Ik speelde in de provincie weleens met een bandje, vrienden wezen me er de weg op de zwarte markt, waar elpees van Deep Purple, John Lennon en Billy Joel goud waard waren. In de grote stad, Leningrad, trok ik een paar dagen op met de Magnetic Band, een stel aardige jongens uit Tallinn, die bij hun concerten bang waren voor té veel enthousiasme onder hun publiek – volgende optredens zouden weleens verboden kunnen worden. Het was januari 1982.

Een half jaar eerder, in de zomer van 1981, liep in Leningrad Viktor Tsoj rond, een jonge muzikant met een paar liedjes, op zoek naar aansluiting bij de rockscene. De opwindendste delen van die scene bevonden zich nog ondergronds – buiten mijn blikveld –  het bravere deel vond af en toe zijn weg naar de officiële podia. Opwindend en braaf, het kon zich ook verenigen in één persoon, in één band, met een officieel concert ’s avonds, gevolgd door optredens ergens aan huis of in zaaltjes achteraf, waar fans alleen via via van wisten en waar je na afloop niet meer weg kon, omdat de bruggen over de Neva al geopend waren voor de nacht.

Op dat snijvlak van onder- en bovengronds speelt zich de film Leto (Zomer) af van regisseur Kirill Serebrennikov. Het is een film zonder vergezichten, letterlijk en figuurlijk; weidse panorama’s – waar Leningrad zich zo voor leent – ontbreken. Het tijdsbestek is beperkt: slechts een paar zomerse maanden of zelfs maar weken. Plaats van handeling: zaaltjes, podia, kamers en keukens van kommoenalka’s en, tegen het einde van de film, een opnamestudio. Want Tsoj, die mede door een vroege dood zou uitgroeien tot dé rocklegende van de Sovjetunie en Rusland, vÍndt aansluiting bij de rockscene van de stad.            

Sint-Petersburg, 2019

Tsoj (gespeeld door Teo Yoo) wordt bij de hand genomen door Majk Naoemenko (Roman Bilyk), voorman van de band Zoopark. Die heeft dan al een status onder lokale rockliefhebbers waar Tsoj alleen nog maar van kan dromen. Naoemenko herkent het talent van Tsoj, voelt aan dat hij door hem overschaduwd zal worden, ziet ook dat hij zijn vrouw weleens aan hem zou kunnen verliezen – en gunt hem op beide fronten zijn succes. Naoemenko heeft een grote collectie elpees met Westerse pop en rock. Daar haalt hij een deel van zijn inspiratie uit en hij laat er ook Tsoj uit putten. Lou Reed, David Bowie, Iggy Pop … De wijze waarop regisseur Serebrennikov die Westerse muziek in een paar ‘kleine’ straatscènes door Leningrad laat golven, is verrassend en prachtig.     

De ontmoeting van de Westerse muziek met Russische muzikanten, die er een eigen weg mee inslaan, is het tweede snijvlak van Leto, al komt dat in de film niet concreet in beeld. Maar je weet als kijker met enige kennis van de muzikant Viktor Tsoj en zijn band Kino dat hij aan het begin staat van die eigen, opwindende weg. Je bent getuige van zijn eerste stappen en voortdurend denk je – ook dankzij het overtuigende acteren van Yoo: daar heb je Tsoj, die later zo beroemd gaat worden! Zo is Leto zwanger van een legendarische toekomst. Wat ik me wel afvraag: wat blijft er over van Leto bij een ‘neutrale’ kijker, die geen weet heeft van Leningrad in de jaren tachtig en die pas dankzij deze film kennismaakt met Tsoj? Ik ben benieuwd naar de reacties van kijkers die minder voeling hebben met het Rusland van toen dan ik.     

En wie zich afvraagt wat die soldaten doen die in een van straatscènes links in beeld voorbijkomen met een teiltje in hun hand; die zijn op weg naar een badhuis - of zijn daar net geweest.


Viktor Tsoj kwam in augustus 1990 om het leven bij een auto-ongeluk. Mike Naoemenko overleed in augustus 1991 aan de gevolgen van een hersenbloeding. Kirll Serebrennikov werd nog tijdens de opnames van Leto opgepakt op verdenking van verduistering van overheidssubsidie en onder huisarrest geplaatst. Vorige week werd het huisarrest omgezet in een uitreisverbod.